Oefening in eschatologie 7 en 8
Terugblik
We hebben al een redelijk grote stap gemaakt. Het is gaandeweg duidelijk geworden dat de tempelontwijding onder Antiochus Epiphanes IV een voorlopige vervulling is van de eindtijd. Feit is dat er van 167 – 164 v Chr. dus al een soort van eindtijd geweest is. Op die manier krijgen we een goed beeld van wat ons te wachten staat in de toekomst. Al de ingrediënten van de aanval op God en de gelovigen komen voorbij in het boek Daniël: de geloofsafval en de grote verdrukking en de directe aanval op het geloof en de God van Israel in het boek Daniël voorgesteld met het begrip de verwoestende gruwel. God weet het. De HEERE ziet de confrontatie met het kwaad van verre aankomen. In die zin is het een waarschuwing voor de trouwe gelovigen, maar het is ook een bemoediging. Het is een bemoediging omdat God de tijd van de verdrukking met de helft bekort en omdat Hij mensen zendt – de verstandigen – die de gelovigen op het rechte pad proberen te houden. In Daniël 12 – na de dood van Antiochus Epiphanes IV – duikt opnieuw de term de verwoestende gruwel op compleet met die bijzondere tijdsaanduiding. Wat blijkt? De definitieve eindtijd hebben we inderdaad nog voor ons.
Vooruitblik
Het is de Heere Jezus die met het begrip de verwoestende gruwel bijzondere aandacht vraagt voor het boek Daniël. De Heere ziet voor de toekomst een vergelijkbare scene aankomen als met het beeld van Zeus in de tempel. Er zijn verschillen – zo lijkt het ditmaal niet om een beeld maar om een persoon te gaan – maar de overeenkomsten helpen zeker om aan te voelen wat de Heere wil zeggen. Bij het maken van de vragen zullen sommige antwoorden opnieuw – de eerste letter – als code fungeren die de toegang opent om ook het verhaal te lezen.
De zevende oefening
De zevende oefening in eschatologie gaat over de rede van de Heere Jezus over de laatste dingen. Een van de meest in het oog springende zaken is de verwoestende gruwel die door de Heere wordt aangehaald in Zijn eschatologie. We zijn benieuwd of we ook de begeleidende verschijnselen van de eindtijd – zoals bekend uit het boek Daniël – zullen terug zien.
Marcus 13
1 En toen Hij uit de tempel ging, zei een van Zijn discipelen tegen Hem: Meester, kijk, wat een stenen en wat een gebouwen!
2 En Jezus antwoordde hem: Ziet u deze grote gebouwen? Er zal niet één steen op de andere steen gelaten worden die niet afgebroken zal worden.
3 En toen Hij op de Olijfberg zat, tegenover de tempel, vroegen Petrus, Jakobus, Johannes en Andreas Hem toen zij alleen waren:
4 Zeg ons, wanneer zullen deze dingen gebeuren? En wat is het teken wanneer al deze dingen in vervulling zullen gaan?
5 En Jezus antwoordde hun en begon te zeggen: Pas op dat niemand u misleidt.
6 Want velen zullen komen onder Mijn Naam en zeggen: Ik ben de Christus; en zij zullen velen misleiden.
7 En wanneer u hoort van oorlogen en geruchten van oorlogen, word dan niet verschrikt, want dit moet gebeuren, maar het is nog niet het einde.
8 Want het ene volk zal tegen het andere volk opstaan en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk; en er zullen aardbevingen zijn in verscheidene plaatsen en er zullen hongersnoden zijn en onlusten. Deze dingen zijn het begin van de weeën.
9 Past u op uzelf; want ze zullen u overleveren aan raadsvergaderingen, en in de synagogen zult u geslagen worden; en u zult voor stadhouders en koningen geplaatst worden omwille van Mij, tot een getuigenis voor hen.
10 En het Evangelie moet eerst gepredikt worden aan alle volken.
11 En wanneer ze u zullen wegleiden om u over te leveren, wees dan van tevoren niet bezorgd wat u spreken moet, en bedenk het niet; maar wat u op dat moment gegeven zal worden, spreek dat, want u bent het niet die spreekt, maar de Heilige Geest.
12 En de ene broer zal de andere overleveren tot de dood en de vader het kind; en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders en zullen hen doden.
13 En u zult door allen gehaat worden omwille van Mijn Naam, maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden.
14 Wanneer u dan de gruwel van de verwoesting, waarover door de profeet Daniël gesproken is, zult zien staan waar het niet behoort – laat hij die het leest, daarop letten! – laten dan zij die in Judea zijn, vluchten naar de bergen.
15 En wie op het dak is, moet niet naar beneden gaan in het huis om iets uit zijn huis te halen,
16 en wie op de akker is, moet niet terugkeren naar wat hij achterliet, om zijn bovenkleed te halen.
17 Maar wee de zwangere en de zogende vrouwen in die dagen!
18 En bid dat uw vlucht niet zal plaatsvinden in de winter.
19 Want die dagen zullen dagen van zo'n verdrukking zijn als er niet geweest is vanaf het begin van de schepping, die God geschapen heeft, tot nu toe, en er ook nooit meer zijn zal.
20 En als de Heere die dagen niet ingekort had, zou er geen vlees behouden worden; maar ter wille van de uitverkorenen, die Hij heeft uitverkoren, heeft Hij die dagen ingekort.
21 En als dan iemand tegen u zal zeggen: Zie, hier is de Christus; of zie, Hij is daar; geloof het niet.
22 Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zij zullen tekenen en wonderen doen om – als het mogelijk zou zijn – ook de uitverkorenen te misleiden.
23 Maar past u op; zie, Ik heb u alles van tevoren gezegd!
24 Maar in die dagen, na die verdrukking, zal de zon verduisterd worden en de maan zal zijn schijnsel niet geven.
25 En de sterren van de hemel zullen daaruit vallen en de krachten in de hemelen zullen heftig bewogen worden.
26 En dan zullen ze de Zoon des mensen zien komen in de wolken, met grote kracht en heerlijkheid.
27 En dan zal Hij Zijn engelen uitzenden en Zijn uitverkorenen bijeenbrengen uit de vier windstreken, van het uiterste van de aarde tot het uiterste van de hemel.
28 En leer van de vijgenboom deze gelijkenis: wanneer zijn tak al zacht wordt en de bladeren uitspruiten, dan weet u dat de zomer nabij is.
29 Zo ook u, wanneer u deze dingen zult zien gebeuren, weet dan dat het nabij is, voor de deur.
30 Voorwaar, Ik zeg u dat dit geslacht zeker niet voorbij zal gaan totdat al deze dingen gebeurd zijn.
31 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen zeker niet voorbijgaan.
32 Maar die dag en dat moment is aan niemand bekend, ook aan de engelen in de hemel niet, ook aan de Zoon niet, maar alleen aan de Vader.
33 Let op: waak en bid, want u weet niet wanneer het de tijd is.
34 Het zal zijn als bij iemand die naar het buitenland ging: hij verliet zijn huis, gaf zijn dienaren volmacht, en gaf aan ieder zijn werk, en gebood de deurwachter waakzaam te zijn.
35 Wees dus waakzaam! Want u weet niet wanneer de heer des huizes komt, 's avonds laat of te middernacht of met het hanengekraai of 's morgens vroeg,
36 opdat hij u niet, als hij plotseling komt, slapend aantreft.
37 En wat Ik tegen u zeg, zeg Ik tegen allen: Wees waakzaam!
De zevende vraagstelling
Lees Marcus 13 en wil antwoord geven op de volgende vragen.
1. De Heere haalt het begrip de verwoestende gruwel uit het boek Daniël aan in vers 14 en
projecteert het op de toekomst. Wat verwachten we concreet als zich zoiets zal
voordoen?
2. Wat is de vermoedelijke locatie waar de verwoestende gruwel zich laat zien? Vergelijk ook
Mattheüs 24:15.
3. Wat is de grote vooronderstelling van de verwoestende gruwel voor het Joodse volk, de
stad Jeruzalem en de tempel in de eindtijd?
4. Ziet u ook andere begeleidende verschijnselen van de eindtijd – zoals voorzegd in het boek
Daniël; de lange periode, de geloofsafval, de grote verdrukking – terug in deze
eschatologische rede van de Heere Jezus? Wat ziet u?
5. Wat zou het begin en wat het einde kunnen zijn van de ‘lange periode’ die uitloopt op de
verwoestende gruwel?
6. Wat kunnen we verwachten na deze gebeurtenis in Marcus 13:14: een vervolg van de
geschiedenis of het laatste oordeel en de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Waar maakt u
dat uit op?
7. Met welke ‘bekende persoon’ wordt de Heere Jezus bij de wederkomst op de wolken
vereenzelvigd?
De achtste oefening
De achtste oefening in eschatologie probeert de vinger te leggen bij de eschatologie van de apostel Paulus. De apostel komt in Romeinen 11 met een niet ongunstige toekomstverwachting voor het Joodse volk. We gaan kijken welke factoren daarbij een rol spelen. In het 2de hoofdstuk van de 2de brief aan de Thessalonicenzen geeft Paulus een kleine eschatologie. Het lijkt een goed idee om ook die van wat dichterbij te bekijken.
Romeinen 11:1-36
1 Ik zeg dan: Heeft God Zijn volk verstoten? Volstrekt niet! Ik ben immers ook een Israëliet, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin.
2 God heeft Zijn volk, dat Hij van tevoren kende, niet verstoten. Of weet u niet wat de Schrift zegt in de geschiedenis van Elia, hoe hij God aanspreekt over Israël en zegt:
3 Heere, Uw profeten hebben zij gedood en Uw altaren afgebroken, en ik ben alleen overgebleven. Ook staan zij mij naar het leven.
4 Maar wat zegt het Goddelijk antwoord tegen hem? Ik heb voor Mijzelf nog zevenduizend mannen overgelaten, die de knie voor het beeld van Baäl niet gebogen hebben.
5 Zo is er dan ook in deze tegenwoordige tijd een overblijfsel ontstaan, overeenkomstig de verkiezing van de genade.
6 Maar als het door genade is, is het niet meer uit de werken, anders is genade geen genade meer. En als het uit de werken is, is het geen genade meer, anders is het werk geen werk meer.
7 Wat dan? Wat Israël zoekt, dat heeft het niet verkregen, maar het uitverkoren deel heeft het verkregen en de anderen zijn verhard,
8 zoals geschreven staat: God heeft hun een geest van diepe slaap gegeven, ogen om niet te zien en oren om niet te horen, tot op de dag van heden.
9 En David zegt: Laat hun tafel voor hen worden tot een strik, tot een valkuil, tot een struikelblok en tot vergelding.
10 Laat hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien en maak hun rug voor altijd krom.
11 Ik zeg dan: Zijn zij soms gestruikeld met de bedoeling dat zij vallen zouden? Volstrekt niet! Door hun val echter is de zaligheid tot de heidenen gekomen om hen tot jaloersheid te verwekken.
12 Als dan hun val voor de wereld rijkdom betekent en hun verlies rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid!
13 Want tegen u, de heidenen, zeg ik: Voor zover ik de apostel van de heidenen ben, maak ik mijn bediening heerlijk,
14 om daardoor zo mogelijk mijn verwanten wat betreft het vlees tot jaloersheid te verwekken en enigen uit hen te behouden.
15 Want als hun verwerping verzoening voor de wereld betekent, wat betekent dan hun aanneming anders dan leven uit de doden?
16 En als de eerstelingen heilig zijn, dan het deeg ook, en als de wortel heilig is, dan de takken ook.
17 Als nu enige van die takken afgerukt zijn, en u, die een wilde olijfboom bent, in hun plaats bent geënt en mede deel hebt gekregen aan de wortel en de vettigheid van de olijfboom,
18 beroem u dan niet tegenover de takken. En als u zich beroemt: U draagt de wortel niet, maar de wortel u.
19 U zult dan zeggen: De takken zijn afgerukt, opdat ik zou worden geënt.
20 Dat is waar. Door ongeloof zijn zij afgerukt en u staat door het geloof. Heb geen hoge dunk van uzelf, maar vrees.
21 Want als God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, dan is het ook mogelijk dat Hij u niet spaart.
22 Zie dan de goedertierenheid en de strengheid van God: strengheid over hen die gevallen zijn, over u echter goedertierenheid, als u in de goedertierenheid blijft. Anders zult ook u afgehouwen worden.
23 En ook zij zullen, als zij niet in het ongeloof blijven, geënt worden, want God is machtig hen opnieuw te enten.
24 Want als u afgehouwen bent uit de olijfboom die van nature wild was, en tegen de natuur in op de tamme olijfboom geënt bent, hoeveel te meer zullen zij die natuurlijke takken zijn, geënt worden op hun eigen olijfboom.
25 Want ik wil niet, broeders, dat u geen weet hebt van dit geheimenis (opdat u niet wijs zou zijn in eigen oog), dat er voor een deel verharding over Israël is gekomen, totdat de volheid van de heidenen is binnengegaan.
26 En zo zal heel Israël zalig worden, zoals geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob.
27 En dit is het verbond van Mij met hen, wanneer Ik hun zonden zal wegnemen.
28 Zij zijn weliswaar wat het Evangelie betreft vijanden vanwege u, maar wat de verkiezing betreft geliefden vanwege de vaderen.
29 Want de genadegaven en de roeping van God zijn onberouwelijk.
30 Zoals ook u immers voorheen God ongehoorzaam was, maar nu ontferming verkregen hebt door hun ongehoorzaamheid,
31 zo zijn ook zij nu ongehoorzaam geworden, opdat ook zij door de ontferming die u bewezen is, ontferming zouden verkrijgen.
32 Want God heeft hen allen in hun ongehoorzaamheid opgesloten om Zich over allen te ontfermen.
33 O, diepte van rijkdom, zowel van wijsheid als van kennis van God, hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn oordelen en onnaspeurlijk Zijn wegen!
34 Want wie heeft de gedachten van de Heere gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest?
35 Of wie heeft Hem eerst iets gegeven en het zal hem vergolden worden? 36 Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid, tot in eeuwigheid. Amen.
2 Thessalonicenzen 2:1-17
1 En wij vragen u dringend, broeders, met betrekking tot de komst van onze Heere Jezus Christus en onze vereniging met Hem,
2 dat u niet snel aan het wankelen wordt gebracht of verschrikt, niet door een uiting van de geest, niet door een woord, en ook niet door een brief die van ons afkomstig zou zijn, alsof de dag van Christus al aangebroken zou zijn.
3 Laat niemand u op enigerlei wijze misleiden. Want die dag komt niet, tenzij eerst de afval gekomen is en de mens van de wetteloosheid, de zoon van het verderf, geopenbaard is,
4 de tegenstander, die zich ook verheft boven al wat God genoemd of als God vereerd wordt, zodat hij als God in de tempel van God gaat zitten en zichzelf als God voordoet.
5 Herinnert u zich niet dat ik u deze dingen zei, toen ik nog bij u was?
6 En u weet wat hem nu weerhoudt, opdat hij op zijn eigen tijd geopenbaard wordt.
7 Want het geheimenis van de wetteloosheid is al werkzaam. Alleen is er iemand die hem nu weerhoudt, totdat hij uit het midden verdwenen is.
8 En dan zal de wetteloze geopenbaard worden. De Heere zal hem verteren door de Geest van Zijn mond en hem tenietdoen door de verschijning bij Zijn komst;
9 hem, wiens komst overeenkomstig de werking van de satan is, met allerlei kracht, tekenen en wonderen van de leugen,
10 en met allerlei misleiding van de ongerechtigheid in hen die verloren gaan, omdat zij de liefde voor de waarheid niet aangenomen hebben om zalig te worden.
11 En daarom zal God hun een krachtige dwaling zenden, zodat zij de leugen geloven,
12 opdat zij allen veroordeeld worden die de waarheid niet geloofd hebben, maar een behagen hebben gehad in de ongerechtigheid.
13 Maar wij moeten God altijd voor u danken, broeders, die geliefd bent door de Heere, dat God u van het begin verkoren heeft tot zaligheid, in heiliging door de Geest en geloof in de waarheid.
14 Daartoe heeft Hij u geroepen door ons Evangelie om de heerlijkheid van onze Heere Jezus Christus te verkrijgen.
15 Sta dan vast, broeders, en houd u aan de overleveringen waarin u onderwezen bent door ons woord of door onze brief.
16 En onze Heere Jezus Christus Zelf en onze God en Vader, Die ons heeft liefgehad en ons een
eeuwige troost en goede hoop gegeven heeft uit genade,
17 moge uw harten vertroosten en u in elk goed woord en werk versterken.
De achtste vraagstelling
Lees Romeinen 11 en wil de vragen beantwoorden.
Er lijkt in Romeinen 11 wel sprake van goed en slecht nieuws. Wat slecht nieuws is voor het Joodse volk is goed nieuws voor de niet-Joden. Het feit dat het Joodse volk de Messias en – bij meerderheid – ook het Evangelie heeft verworpen, betekent goed nieuws voor de heidenen aangezien God zondige en goddeloze mensen door het bloed en de Geest van Christus kan en wil reinigen van zonden. Wanneer de gelovigen uit de volken zich beter gaan voelen dan het Joodse volk, lijken de kansen weer te keren.
1. Met welke straf – vers 7 – reageert de HEERE wanneer het Joodse volk vrij massaal de Heere Jezus en het Evangelie afwijst? Naast bovenstaande straf verlegt God Zijn sympathie ook naar de andere volken. Op welke manier is bovenstaande wending in Gods sympathie voor Paulus – als heidenapostel – toch een uitdaging in de richting van het Joodse volk? Houdt Paulus het echt voor mogelijk dat het Joodse volk – dat de Heere Jezus als Messias afwezen en ook het Evangelie aanvankelijk niet accepteerde – later van gedachten zal veranderen? Is er iets wat maakt dat God op Zijn beslissing terug kan komen? Wat moeten de christenen uit de volken vooral niet doen in de richting van het Joodse volk? Zie vers 18 voor het code-woord.
De letter is: